From Heraldry of the World
Jump to navigation
Jump to search
HERALDISCH COMPENDIUM
Een systematisch overzicht van heraldische termen met sprekende voorbeelden bewerkt en samengesteld door Hans Nagtegaal in 2010.
Bewerkt en beschikbaar gesteld door een samenwerking van het Nederlands Genootschap voor Heraldiek en Heraldry of the World
Dit overzicht bevat meer dan 1500 afbeeldingen en beschrijvingen van heraldische terminologie en is daarom ingedeeld in verschillende files.
A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - R - S - T - U - V - W - IJ - Z
Letter K
Kaaiman: Krokodillensoort. Komt sporadisch voor, is nauwelijks van een krokodil te onderscheiden. Het enige verschil is dat bij krokodillen de meeste onderkaakstanden ook bij een gesloten bek goed zichtbaar zijn, doordat ze tussen de bovenkaakstanden vallen. Bij de kaaimannen vallen ze er meestal binnen.
Kaak: De onderkaak is een beendergestel waarin tanden en kiezen geplaatst zijn.
Kaardebol: Bol van de kaarde. De bol van die plant werd gebruikt voor het ruwen van lakens en van dekens.
Kaars: Lichtbron, meestal cilindervormig, met pit of lont in de as. Kaarsen worden zowel brandend als gedoofd afgebeeld. Vaak zijn ze brandend en in een kandelaar gestoken.
Kaart: Kaart uit een kaartspel. De soort, harten, schoppen, klaver of ruiten, aangeven.
Kabeljauw: Zeevissoort uit de familie der schelvisachtigen.
Kabelkruis: Ziet er uit alsof elke balk uit twee ineengedraaide kabels bestaat.
Kaketoe: Soms noem men een witte papegaai (van natuurlijke kleur) wel kaketoe.
Kalebas: Vrucht. Ook een bolvormige fles met smalle hals, soms met een stop, enigszins lijkend op de vrucht, wordt wel kalebas genoemd.
Kalf: Jonge koe, niet ouder dan één jaar. Komt overigens zelden voor in wapens
Kalkoen: 1. Hoenderachtige vogel van Mexicaanse oorsprong. Herkenbaar aan de bloedrode of helder blauwe knobbels en lellen aan de kop en hals. Wordt meestal pronkend voorgesteld d.w.z. met uitgespreide staart.
2. Ook het omgebogen uiteinde van een hoefijzer wordt kalkoen genoemd.
Kam: 1. Gereedschap. In de heraldiek komt de roskam en de kam als toiletgerei voor. De laatste komt in twee vormen voor. De ene heeft één rij gelijke tanden. De tweede heeft een deel dat grof- en een deel dat fijngetand is.
2. Lichaamsdeel, op de kop van een hoenderachtige vogel, bijv. een hanenkam, of van een basilisk
Kameel: Evenhoevig herkauwend zoogdier met schapenkop, hoge poten en twee bulten. Niet verwarren met de dromedaris die slechts één bult heeft.
Kan: Vaatwerk om vloeistoffen in uit te schenken of voor gebruik gereed te houden. Komt in diverse vormen voor. De vorm is afhankelijk van gebruik, plaats en tijd. Heeft in wapens vaak één tuit en één oor. Men noemt het lampetkan als deze wat groter en meer versierd is.
Kandelaar: Hebben geen speciale vorm. Soms staan er brandende kaarsen in. Als zij drie armen hebben heten zij kerkkandelaars. De zevenarmige kandelaar komt veel in kerkzegels voor.
Kanon: Vuurwapen met lange loop dat rust op een affuit. Zonder die affuit spreekt men van een kanonsloop. Twee kanons, die elkaar de druif (knop achter aan het kanon) toekeren, zijn afgewend. Ook scheepskanons komen voor.
Kanonskogel: Ronde kogel gebruikt voor een kanon. De bolvormigheid wordt met schaduwlijnen geaccentueerd. Als er twee zijn die door een ketting met elkaar verbonden zijn, spreekt men van kettingkogels.
Kanonsloop: Vuurwapen zonder affuit.
Kanteel: Tinne. Verhoogd stuk muur tussen de schietgaten van een verdedigingswerk.
Kantelig doorsneden: Doorsneden door een gekanteelde lijn.
Kantelig gedeeld: Gedeeld door een gekanteelde lijn.
Kanunnikhoed: Pontificale hoed van de gelijknamige Rooms Katholieke geestelijke, ook wel pontificale hoed genoemd, geplaatst boven het wapenschild. Een zwarte hoed met een koord aan elke zijde met drie afhangende zwarte kwasten. Sommige kanunniken mogen hiervan afwijken.
Kapel: In de heraldiek een zelfstandig bouwwerk, in de betekenis van kapel als kleine, niet-parochiale kerk.
Kapmes: Hakmes. Meestal in de tropen gebruikt.
Kapucijn: Bedelmonnik, lid van een tak van de orde der Franciscanen, gekleed in bruine pij met puntkap, gaat barrevoets.
Karbonkel: Oorspronkelijk mogelijk een schildversterking. De vorm komt reeds in voorheraldische tijd voor in een evangelieboek te Bamberg van Koning Hendrik I (919-936). Wordt thans meestal voorgesteld als acht spaken, die van een cirkeltje uitgaan en min of meer versierd zijn, nl. door dwarsstaafjes in het midden en aan de einden en door bollen of leliën aan de toppen. Daarom wordt het ook wel lelierad genoemd.
Kardinaalshoed: Kardinalen plaatsen als hoofddeksel een pontificale hoed boven hun schild, waarvan aan beide zijden een koord afhangt, aan de bovenzijde bevestigd door een kwast; het koord doorboort de rand van de hoed en eindigt in vijftien kwasten (1-2-3-4-5), alles rood.
Karnton: Ton met deksel en gat waaruit de stamper steekt, bedoeld om room en boterdelen uit de melk af te zonderen.
Kasteel: Versterkt huis. In wapens worden kastelen in allerlei vormen afgebeeld. Meestal hebben zij een hoofdgebouw, geflankeerd door twee torens met een enkele keer een valdeur. Als de vensters een andere kleur hebben spreekt men van verlicht, van gevaand, wanneer er windvanen op de top staan, van gedekt wanneer zij een trapeziumvormig of puntig dak hebben. Alles moet nauwkeurig beschreven worden. Het kasteel (de toren) van het schaakspel wordt in de Nederlandse heraldiek tegenwoordig meestal bemmel genoemd.
Kat: Huiskat. Gedomesticeerde diersoort. Wordt meestal zittend van terzijde gezien afgebeeld met half aanziende kop.
Katrol: Hijsblok, bestaande uit een cirkelvormige schijf, tot het opnemen van een koord aan haar omtrek van een groeve voorzien, die om een spil draait, welke door een beugel of huisje gedragen wordt. Dit werktuig dient om lasten die aan het koord bevestigd op te hijsen, te laten zakken of anderszins te verplaatsen en ook om een koord met een tegengewicht over te laten lopen.
Kattenkop: Kop van de huiskat, meestal halfaanziend afgebeeld.
Kauw: Vogelsoort der kraai-achtigen. Meestal in natuurlijke kleur afgebeeld.
Keel: Oude heraldische naam voor rood.
Kegel: Een rondbewerkte verkorte paal, meestal met een buikvorm, gelijkend op een fles, aan de bovenkant eindigend met een bol. Behorend tot een kegelspel.
Keizerskroon: Komt als helmkroon al voor in Gelre´s wapenboek en in het Haagse handschrift van de Heraut Beieren dekt hij het schild direct.
Kelk: Drinkbeker met bokaal danwel platte drinkschaal op een smalle houder, de voet breed uitlopend, zonder deksel. Vaak een priester-symbool.
Kemphaan: Snipachtige trekvogel uit de orde der waadvogels. [
Keper: Een balk in de vorm van een passer. De keper kent veel vormvarianten, waardoor altijd vermeld moeten worden om welk type het gaat. Bij de meeste kepers komen de benen uit de onderhoeken. De keper wordt iets smaller afgebeeld indien hij vergezeld is van andere figuren of wanneer met twee of meer kepers boven elkaar geplaatst zijn.
Kepersgewijs doorsneden: Doorsneden in de vorm van een keper.
Kepersgewijs geplaatst: Twee lange voorwerpen, geplaatst in de vorm van een keper, zodat de ondereinden uit elkaar wijken en de toppen elkaar (bijna) raken.
Kerk: In wapens meestal een eenvoudig eenbeukig gebouw met een spitse toren waarop een haan of een kruis (protestants of rooms- katholiek).
Kerkbanier: Ook gonfalon genoemd. Vaandel, rechthoekig of soms driehoekig van vorm, met aan de onderzijde ingeschulpt met drie lobben en aan de bovenzijde drie ringen. Met de ringen kan de banier aan een dwarshout vastgemaakt worden dat op een stok bevestigd is. Als helmteken wordt boven afgebeeld model ook wel gebruikt.
Kerkhof: Begraafplaats. Een omsloten ruimte rond een kerk al dan niet afgezet door een muur.
Kerkkandelaar: Kandelaar met drie armen.
Kers: Vrucht van de kersenboom, meestal afgebeeld met steel en blad(eren).
Kersenboom: Een vruchtboom. Indien de vruchten van een andere kleur dan de boom zelf zijn moet dit vermeld worden. De boom kan ook uitgerukt zijn.
Ketel: Groot bekken met een hengsel en zonder voeten. De vorm kan gebruiks- tijds- en plaatsafhankelijk zijn.
Ketelhaak: Zie: Schoorsteenhaal.
Keten van Navarra: Hieronder verstaat men een samenstel van schakels en ringen in de vorm van een gevierendeeld vierkant verenigd met een schuinkruis, zoals deze in het wapen van het koninkrijk Navarra voorkomt.
Ketens: Ketting. Vermeld moet worden of de schakels rond, vierkant of ovaal zijn. Ketens van ridderorden worden wel om het schild gehangen, hoewel dit in Nederland in onbruik raakt.
Kettingkogels: Twee door een ketting met elkaar verbonden kogels.
Kettingkruis: Een kruis van ineengevlochten schakels.
Kies: Een menselijke kies wordt met drie wortels afgebeeld.
Kyivit: Weidevogel herkenbaar aan zijn kuif.
Kikvors: Behoren tot de orde van amfibieën. Afgebeeld zittend in profiel. Wordt echter ook op de rug gezien met de kop naar boven, de poten aan weerszijden uitgestrekt. Dit laatste moet opgegeven worden.
Kinderen: Komen een enkele keer in wapens voor. Meestal zijn zij naakt.
Kinderhoofd: Hoofdje bij de hals afgesneden. Altijd vermelden of het een jongens- of meisjeshoofdje is. Meisjes hebben vaak een kapje op het hoofd. Een aanziend kinderhoofdje met vleugels wordt cherubijn genoemd.
Kip: Wijfje van een hoenderachtige vogel, wordt in de heraldiek vaak “hen” genoemd.
Kist: Huismeubel. Vaak fraai bewerkte houten bak met deksel, vroeger in gebruik tot berging van waardevolle voorwerpen.
Klarinet: Blaasinstrument, staat rechtop met het mondstuk omhoog.
Klaroen: Bijzondere wapenfiguur, gelijkend op een muziekinstrument, die in Engelse wapens voorkomt (in het Engels “clarion” of “claricord”). De heraldische vorm heeft meer weg van een panfluit dan van een trompet, wat de tegenwoordige betekenis van het woord klaroen is.
Klauw: Zowel van arend, beer als leeuw wordt de klauw afzonderlijk afgebeeld.
Klauwhamer: Gereedschap. Heeft gleuf in achtereind om spijkers uit te trekken.
Klaverblad: Een drietallig blad met de steel omlaag.
Klaverkruis: De armen van dit kruis lopen uit in de vorm van een klaverblad. Het wordt ook wel Adelstanskruis genoemd naar de Angelsaksische koning Adelstan, die de Noormannen verdreef en de Schotten over de grenzen joeg. Men vindt het ook met spitse voet, welk kruis dan spitsvoetig klaverkruis genoemd wordt.
Klaverschuinkruis: De armen van dit schuinkruis lopen uit in de vorm van een klaverblad.
Klavervormig (links)geschuind: Een schuinlinkse doorsnijding met een klaverbladachtige vorm.
Klavervormig doorsneden: Een doorsnijding met een klaverbladachtige vorm.
Kleinvair: Gewoon vair, maar in meer rijen en stukken, dus kleiner.
Kleuren: De kleur is een essentieel bestanddeel van een wapen, want zonder kleur zou er geen heraldiek zijn. Tot de heraldische kleuren worden gerekend: kleur, metaal en bontwerk. De belangrijkste kleuren in strikte zin zijn rood, blauw, zwart en groen. Hiervoor werden vroeger ook wel de oude benamingen keel (rood), (l)azuur (blauw), sabel (zwart) en sinopel (groen) gebruikt. Kleuren die zelden voorkomen zijn purper (paars), oranje, bruin en vleeskleur. Daarnaast wordt de benaming natuurlijke kleur gehanteerd voor objecten die voorkomen met de kleur die zij in werkelijkheid, van nature hebben.
Als metalen kent de heraldiek goud en zilver (in tekeningen ook wel weergegeven als geel en wit). Tot de bontsoorten horen bont, hermelijn en vair. Alle kleuren hebben dezelfde waarde. De afzonderlijke kleuren hebben geen symbolische betekenis.
Voor het gebruik van kleuren kent de heraldiek de kleurregel, die aangeeft dat metaal op metaal of kleur op kleur niet toegestaan is. Het bontwerk valt niet onder deze kleurregel. Het gebruik van contrasterende kleuren en de kleurregel komen voort uit de wens wapens, in de tijd dat zij nog militair gebruikt werden, van veraf goed herkenbaar te laten zijn.
In ongekleurde wapens worden de kleuren aangeduid door een arcering.
Klimmend: Wanneer een dier op de achterpoten staat noemt men dat klimmend. In de regel staan de achterpoten dan iets gespreid. Uitzondering hierop is de beer als zoolganger, die soms zijn beide poten naast elkaar heeft. Dan is er sprake van opgericht. Bij sommige dieren, bijvoorbeeld de leeuw, is klimmend de standaardplaatsing (zie plaatsingsregels). Dit hoeft dan niet vermeld te worden.
Klimmend varken: Een varken, herkenbaar aan zijn gekrulde staart, staande op zijn achterpoten. Komt sporadisch voor.
Klimmend zwijn: Een zwijn, herkenbaar aan zijn slagtanden, staande op zijn achterpoten.
Klimmende aanziende leeuw: Een leeuw staande op zijn achterpoten met de kop naar de lezer gewend.
Klimmende leeuw: Een leeuw staande op zijn achterpoten wordt klimmend genoemd; dit is de standaard plaatsing en behoeft niet vermeld te worden.
Klimmende omziende leeuw: Een leeuw staande op zijn achterpoten met een omziende kop.
Klimmende os: Een gecastreerde stier. Is in de heraldiek van de stier alleen te onderscheiden doordat zijn staart langs de achterpoten neerhangt.
Klimmende stier: Mannelijk rund. Herkenbaar aan een bosje haar voor de kop tussen de horens en houdt zijn staart opgeheven boven zijn rug. Komt een enkele keer als steigerend voor.
Kling: Scherp gedeelte van een slag- of steekwapen.
Klok: Bronzen slaginstrument dat in trilling wordt gebracht door een klepel of hamer. Het heeft de vorm van een omgekeerde beker met een naar onderen uitlopende rand. Hij wordt geklepeld genoemd als de klepel een andere kleur heeft dan de klok.
Klomp: Houten schoeisel. Soms is hij van een bijzonder model. Dat moet dan nauwkeurig beschreven worden.
Klophamer: Gereedschap. Er zijn drie soorten klophamers:
1. de houten hamer van de beeldhouwers
2. de kleine ijzeren hamer voor het maken van drijfwerk
3. een hamer om de rugzijde van een te binden boek rond te kloppen.
In de heraldiek heeft hij meestal een brede zware kop, die overal even dik is. Hij staat rechtop in het schild met de steel omlaag, alle andere posities moeten vermeld worden. Hij is gesteeld wanneer de steel van een andere kleur dan de kop is en ongesteeld als de steel ontbreekt. Zie ook hamer.
Knekelhuis: Huisje (op een kerkhof) waar de beenderen en doodshoofden uit geruimde graven worden geborgen. Lugubere wapens.
Knie: Deel van een been. Wordt altijd net boven en onder de knie afgesneden.
Knobbeldwarsbalk: Gewone dwarsbalk die in het midden, of op meer plaatsen, tot een ronde knobbel uitgezet is. Het aantal knobbels vermelden.
Knoestig: Een wapenfiguur voorzien van een knoestige lijn, lijkend op de stompen van afgehouwen takken.
Knoestig kruis: Een kruis waarvan de begrenzingen van de armen een knoestig patroon hebben.
Knoestig schuinkruis: Twee schuingekruiste balken waarvan de lijnen een knoestig patroon hebben. Zie ook Bourgondisch kruis.
Knoestige dwarsbalk: Een balk waarvan de begrenzingen een knoestig patroon hebben.
Knoestige paal: Een paal waarvan de lijnen een knoestig patroon hebben.
Knoestige schuinbalk: Een schuinbalk waarvan de begrenzingen een knoestig patroon hebben.
Knoestige schuine tak: Een schuine tak waarvan de lijnen een knoestig patroon hebben, de tak gaande van de linkerbenedenhoek naar de rechterbovenhoek.
Knoestige stam: Een natuurlijke stam van twijgen ontdaan, die eindigt in de schildranden als een paal. Als hij de schildranden niet raakt, is hij verkort.
Knoestige stok: Een natuurlijke tak van twijgen ontdaan, staat rechtop in het schild.
Knol: Raap. Opgezwollen deel van de stengel of wortel van een plant, waarin het reservevoedsel ligt opgeslagen. De knol is meestal voorzien van loof.
Knoop: Ineenstrengeling van touw, om iets te verbinden of te bevestigen, of als versiering gebruikt. Knopen komen in allerlei soorten voor in wapens. Indien mogelijk het soort knoop vermelden. De bekendste in de heraldiek is de liefdeknoop.
Knopkruis: Een kruis waarvan elke arm in een knop uitloopt.
Knotwilg: Een meestal op manshoogte afgekapte (geknotte) wilg, waarbij uit de bovenzijde nieuwe takken spruiten. Boom.
Knuppel: Ook knoest of knots genoemd. Slagwapen. Zwaar stuk hout met brede kop en smal handvat, vaak afgebeeld in de handen van wildemannen die als schildhouders dienst doen. Ze staan rechtop in het schild met het handvat naar beneden. Alle andere standen dienen vermeld te worden.
Koe: Vrouwelijk huisrund, herkenbaar aan haar uiers. Zij houdt haar staart horizontaal tegen het lichaam. Een enkele is geklokt, d.w.z. heeft een halsband met een klokje eraan.
Koehoorn: Komt soms afzonderlijk voor. Soms ook in combinatie met een vingerhoed en een naald. Het gereedschap van een zeilmaker. De hoorn werd gevuld met vet waarin de naalden bewaard werden.
Koevoet: Tweehoevige voet van een koe. Deze is afgesneden boven de enkel. Ook een geheel of gedeeltelijk afgesneden poot van een koe komt voor.
Kogel: Massief rond projectiel met de vorm van een heraldische bol, dat via een kanon of mortier afgeschoten werd. Bolvormigheid is herkenbaar aan de schaduwlijnen die op de kogel geplaatst wordt. Ontbreken die, dan spreekt men van een schijfje.
Koggeschip: Middeleeuws zeeschip van gedrongen vorm, met hoge voor- en achterkastelen en in de regel één mast met razeil. In de bloeitijd van de Hanze was dit het voornaamste handelsschip. Het werd ook als oorlogsschip gebruikt. De kogge is veelvuldig afgebeeld in stadszegels. In het oude wapen van Amsterdam stond dit schip. Vaartuigen.
Kolen: Fossiele brandstof. In de heraldiek meestal vurig of fonkelend afgebeeld zodat de vonken er vanaf springen.
Kolfstok: Slaghout voor het kolfspel. Staat rechtop in het schild met de klik (het uitstekende deel) omhoog en naar rechts gericht.
Kolom: Ook pilaar genoemd. Indien mogelijk de stijl aangeven. De lengte is achtmaal de breedte. De hoogte van de basis (voetstuk) is gelijk aan de doorsnede van de kolom. De kolom niet verwarren met de heraldische zuil.
Komeet: Hemellichaam van geringe massa dat vaak materiedeeltjes uitstoot, die door hun ontbranding de lichtende staart vormen. In de heraldiek afgebeeld als een ster met een staart. De komeet kan stijgend of vallend zijn (met de staart respectievelijk omlaag of omhoog). De staart heeft soms golvende stralen. Er zijn ook kometen met meer stralen. Als de staart een andere kleur heeft dan het lichaam, noemt men hem gestaart.
Komende uit: Bij objecten die uit de schildrand, een deellijn of een stuk komen spreekt men van ‘komende uit’.
Konijn: Knaagdier. Bijna altijd van terzijde afgebeeld, heeft kleinere oren en poten dan de haas. In de heraldiek nauwelijks van de haas te onderscheiden. Hij wordt zowel springend, zittend, liggend (door zijn voorpootjes gezakt), als omziend afgebeeld.
Koningskroon: Oorspronkelijk voerden de koningen hun kroon op de helm zonder wrong of helmteken. De kroon van de Nederlandse koning bestaat uit een gouden band bezet met edelstenen, waarop vijf bladeren en vier parels op punten, en vijf met parels versierde beugels (diademen), getopt met een rijksappel. Oorspronkelijk voerden de koningen hun kroon op de helm zonder wrong of helmteken. De Nederlandse koningskroon werd vastgesteld bij Koninklijk Besluit of kabinetsorde van 24 juni 1816, nr. 77.
Kookpot: Heeft drie voeten en twee oren. Als hij een hengsel heeft moet dit vermeld worden.
Kool: Kruisbloemig plantengeslacht. Indien mogelijk de koolsoort vermelden.
Koopmansmerk: Zie: Hand- of huismerk.
Koppelstok: Rechtopstaande stok, waarvan elk eind van twee riemen voorzien is. Aan deze riemen werden jachthonden paarsgewijs vastgebonden.
Korenaar: Bovenste deel van een korenhalm, dus zonder bladeren, waarin de korrels zitten. Wordt soms afzonderlijk of met drie stuks komende uit één steel afgebeeld. Indien mogelijk de soort opgeven. Aar.
Korenhalm: Graanhalm, gesteeld met twee of meer bladeren.
Korenschoof: Een samengebonden bos korenhalmen.
Korenwan: Mand met twee handgrepen, waarmee het graan wordt opgegooid om het kaf van het koren te scheiden.
Korenzak: Jutezak met koren van een bepaald gewicht.
Kraai: Zwarte vogel, soms ook bont voorkomend. De kraai, kauw en raaf zijn heraldisch gezien nauwelijks van elkaar te onderscheiden. [Kist, Krayenhoff]
Kraaiend: Een haan met open bek en de kop omhoog.
Kraanvogel: In de heraldiek een veel voorkomende vogelsoort, behorende tot de familie van de grote loopvogels. De kraanvogel wordt altijd van terzijde voorgesteld, licht meestal zijn rechterpoot op en houdt daarin een steen. Dit moet in de beschrijving opgenomen worden. De vogel wordt speciaal in verband gebracht met waakzaamheid, een lang leven, wijsheid en trouw. Omdat hij vaak op één poot staat, geloofde men in de klassieke wereld dat enkele kraanvogels de wacht hielden, terwijl de andere sliepen. De wachter zou met zijn opgetrokken poot een steen vasthouden. Als hij in slaap viel, zou hij de steen op zijn andere poot laten vallen, zodat hij weer wakker schrok.
Krab: Schaaldier met scharen, wordt op de rug afgebeeld met de kop naar boven.
Krakeling: Koek, bakkersembleem. Wordt liggend afgebeeld met de ronde kant onder.
Kram: U-vormig spijker met twee punten. Wordt met de punten omlaag afgebeeld.
Krans: In de heraldiek komen ovale en hoepelvormige kransen voor. Men treft ze zowel in als om het schild aan, dit laatste meestal bij vrouwelijke wapens. Ze worden meestal platliggend voorgesteld, maar komen ook wel eens voor om de hals van een adelaar. Het zijn bijna altijd eiken-, lauwer- en mirtekransen, maar ook de doornenkroon komt voor.
Krauwel: Werktuig. Haak met drie omgebogen tanden om iets naar zich toe te trekken.
Kreeft: Schaaldier met voelhoorns en scharen, wordt op de rug afgebeeld met de kop naar boven.
Krekel: Insect. Familie der sprinkhanen. De krekel is alleen te onderscheiden van de sprinkhaan door zijn langere voelsprieten.
Kriekelaar: Wilde kersenboom, ook kriekenboom genoemd. In wapens komt hij in een sterk gestileerde vorm voor, lijkend op een zevenarmige kandelaar, met wortels en aan de uiteinden van de armen een gestileerde vrucht of gestileerd blad. De kriekelaar komt ook wel in minder gestileerde vorm voor, met meer takken en vruchten. Zie ook boom.
Kringvormig: Zo noemt men een slang die zijn staart in de bek houdt.
Kroes: Een metalen beker, doorgaans zonder oor; indien met oor, moet dit vermeld worden. Een beker met oor en deksel wordt bierpul genoemd. [Kroesingh]
Krokodil: Reptiel, dat sporadisch in wapens voorkomt en nauwelijks van de kaaiman te onderscheiden is. Het enige verschil is dat bij krokodillen de meeste onderkaakstanden ook bij een gesloten bek goed zichtbaar zijn, doordat ze tussen de bovenkaakstanden vallen, bij de kaaimannen vallen ze er meest binnen.
Kromgegeerd: Schildverdeling waarbij in een gegeerd schild de geren halfrond gebogen zijn.
Kromstaf: Zinnebeeld van geestelijke macht. Deze komt voor in de vorm van abtsstaf of bisschopsstaf.
Kromzwaard: Slagwapen. De kling is breed en krom, wordt soms in zijn schede voorgesteld. Men noemt hem gescherpt als de punt een andere kleur heeft. Hij wordt ook wel Turkse sabel genoemd.
Kronkelend: Slangen, palingen en alen worden meestal kronkelend voorgesteld.
Kroon: Kronen komen in de heraldiek het eerst als rangteken op de helm voor, pas later op het schild. Uit de eerste ontwikkelde zich de helmkroon die geen rangbetekenis heeft. De kroon komt ook zelfstandig in het schild voor, of bij wapenfiguren die gekroond zijn. Rangkronen, die aangeven welke adellijke rang iemand heeft, worden op het schild geplaatst. Rangkronen verschillen van land tot land en van periode tot periode. Het verdient daarom voorkeur een kroon te beschrijven in plaats van te benoemen. Niet adellijke personen gebruiken wel een sierkroon, zonder betekenis van rang of waardigheid, de bladerkroon.
Kruik: Stenen of aarden vat. Herkenbaar aan de ronde buik en smalle hals voorzien van een of twee verticaal geplaatste oren of handvaten. Een tuit is meestal niet aanwezig of zo rudimentair, dat verwisseling met de schenkkan - althans theoretisch - niet mogelijk is. Oren en tuit moeten in de beschrijving vermeld worden.
Kruis: Ontstaat uit de vereniging van dwarsbalk en paal en raakt met de uiteinden van zijn armen de vier zijden van het schild [De Heeckeren d’Anthes]. Vindt men in wapenbeschrijvingen eenvoudig het woord kruis, dan wordt daarmee het hierboven beschreven kruis bedoeld. Als de armen van het kruis slechts de helft van de gewone dikte hebben, spreekt men van een versmald kruis. Het kruis tot zijn kleinste dikte teruggebracht, heet streepkruis. Dit wordt meestal alleen gebruikt om een vierendeling te bedekken. Wanneer de kruisen in verkleinde vorm voorkomen en in een bepaald aantal, heten zij kruisjes. Ontelbaar is het aantal vormveranderingen dat het kruis in wapens kan ondergaan, en hiermee bedoelen wij dan niet eens de verandering van de lijnen van het gewone kruis, zoals golvend, uitgeschulpt e.d., maar meer de veranderingen van vorm die de armen en hun uiteinden dikwijls ondergaan. Er blijken wel meer dan 800 verschillende kruizen bekend te zijn. In dit vademecum zijn de bekendste opgenomen.
Kruis van Anjou: Zie: Lotharings kruis.
Kruisboog: Schiettuig. De boog waarvan de reep en de pees een kruis vormen heeft een dikke schacht en wordt door een veer gespannen. De vorm is afhankelijk van tijd en plaats. Hij wordt in wapens met de schacht omlaag geplaatst en heeft meestal een ontspannen koord.
Kruisgewijs geplaatst: Vier of meer voorwerpen die in de vorm van een kruis gerangschikt zijn.
Kruisje: Verkleind kruis waarvan er meestal meerdere op het schild voorkomen. Schuinkruisjes.
Kruisvaarderskruis: Zie: Jeruzalemkruis.
Kruk: Bestaat uit een verkorte dwarsbalk, ondersteund door een verkorte paal. Dit stuk wordt gerubriceerd onder de kruizen. Wanneer de armen iets uitlopend en de binnenhoeken rond zijn noemt men het Sint-Antonieskruk of taukruis (tau is de Griekse letter T). Behalve de Sint-Antonieskruk kent de kruk ook andere vormveranderingen, die nauwkeurig beschreven moeten worden. Een veld dat geheel bedekt is met krukjes, die als vair zijn gerangschikt, wordt gekrukt genoemd. Soms worden vogels voorgesteld als zittend op een kruk. Ook bestaat de in huis gebruikte drie potige kruk.
Krukkenkruis: Een gewoon kruis, waarvan elk uiteinde van een dwarsstuk voorzien is, die tegen de schildrand sluit. Als het los in het schild staat en de randen niet raakt, is het verkort. De dwarsstukken kunnen op hun beurt aan ieder eind weer van een dwarsbalkje voorzien zijn. Het stuk wordt dan een herkrukt krukkenkruis genoemd.
Krukvormig gedeeld: Schildverdeling waarbij de deellijn een krukvormig patroon vormt.
Krulkruis: Lijkt op een ankerkruis, maar de einden van de armen zijn krulvormig naar binnen gebogen.
Kuip: Een open houten vat met hoepels, dat aan de bovenkant wat wijder is dan aan de onderkant, staat rechtop, anders is deze liggend. De kuip komt ook als helmteken voor met een uitkomende leeuw.
Kuiperblok: Gereedschap. Hulpstuk van de kuiper.
Kuiphamer: Gereedschap van de kuiper. De kuiphamer wordt in de hedendaagse ambachtelijke vakliteratuur disselbijl genoemd. Zie ook hamer.
Kuiphelm: Zie: Helmvormen.
Kussen: Het is meestal rood met gouden kwasten en wordt bijna altijd liggend (op de platte zijden) voorgesteld, soms met een ander object erop liggend. Een enkele maal staat het op zijn punt. Komt soms ook als helmteken voor. Helmkussen.
Kwartieren 01: 1. Kwartieren zijn de vlakken die ontstaan door het schild te vierendelen. Ook bij een groter aantal vlakken behouden ze die naam.
2. De vier vlakken die een kruis in het schild vrijlaat.
3. Wapens van de voorouders. Men spreekt dan van vier kwartieren (grootouders), acht kwartieren (overgrootouders). In de heraldiek komen de wapens van de vier grootouders veel voor op grafstenen, tombes, ramen e.d. Daar zij dikwijls zonder voornamen of data voorgesteld worden, vormt de identificatie soms een probleem. Ter verduidelijking wordt een kwartierstaat met nummering afgebeeld om de plaatsing visueel begrijpelijk te maken.
Kwartieren 02: In de regel wordt de volgende nummering aangehouden:
4 en 6 zijn de grootvaders van vaders- en moederszijde, 5 en 7 zijn de grootmoeders van vaders- en moederszijde.
Kwartieren 03: Bij acht kwartieren is de volgorde in de regel:
waarbij 8, 10, 12 en 14, dus de bovenste vier de mannelijke en 9, 11, 13 en 15, de vier onderste, de vrouwelijke overvoorouders zijn.
Kwartieren 04: De volgorde is echter ook wel: Hier zijn de linkerhelft de mannelijke en de rechterhelft de vrouwelijke kwartieren van de proband. Men moet echter steeds bedenken dat de rangschikking in verschillende perioden en verschillende landstreken soms zeer verschilde. Men moet dus altijd kwartierstaatonderzoek verrichten om de rangschikking te kunnen interpreteren. Bij zestien kwartieren is dezelfde methodiek van toepassing. (Zie ook: Gevierendeeld)
Kwartierhoek: Een vrijkwartier voorkomende in een van de kwartieren.
Kwartierhoofd: Wanneer een schildhoofd in een van de kwartieren van een schild voorkomt, spreekt men van kwartierhoofd.
Kwartierstreep: Als een vrijkwartier dezelfde kleur heeft als het schild, scheidt men beide soms af door een dunne streep van metaal of kleur, die dan kwartierstreep genoemd wordt.
Kwartiervoet: Schildvoet die in een kwartier voorkomt.
Kwartierzoom: Schildzoom die in een kwartier voorkomt.
Kwast: 1. bundeltje korte draden, van boven samengebonden, tot versiering van mutsen, kussens, vaandels, hoeden van geestelijken e.d.
2. de staart van een leeuw wordt gekwast genoemd indien deze van een andere kleur is.
Kwikstaart: Zangvogel met een verhoudingsgewijs lange staart. Deze vogel begeeft zich voornamelijk op de grond, waarbij hij al rennend met de staart een op- en neergaande beweging maakt.
Kwispel: Zie: Wijwaterkwast.