From Heraldry of the World
Jump to navigation
Jump to search
HERALDISCH COMPENDIUM
Een systematisch overzicht van heraldische termen met sprekende voorbeelden bewerkt en samengesteld door Hans Nagtegaal in 2010.
Bewerkt en beschikbaar gesteld door een samenwerking van het Nederlands Genootschap voor Heraldiek en Heraldry of the World
Dit overzicht bevat meer dan 1500 afbeeldingen en beschrijvingen van heraldische terminologie en is daarom ingedeeld in verschillende files.
A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - R - S - T - U - V - W - IJ - Z
Letter S
Sabel: 1. Oude heraldische naam voor zwart.
2. Slagwapen met kromme kling en één snede en een beugel over het gevest.
Saladin: Sultan van Egypte en Syrië (1179-1193). Zijn soldaten, maar misschien al iets eerder, voerden o.a. een adelaar op de schilden. Mogelijk is dit de inspiratie van de kruisvaarders geweest waaruit de Europese heraldiek is ontstaan.
Salamander: Deze amfibie heeft een eigen heraldische vorm. Wordt in wapens afgebeeld als een grote hagedis, die in profiel, omziende en temidden van vlammen staat. Die vlammen zijn hem zo eigen dat ze alleen genoemd worden als hun kleur afwijkt van die van de salamander zelf. Salamanders komen ook klimmend tegen een boom komen voor.
Samengevlochten kepers: Dit zegt men van twee of meer kepers die door elkaar gevochten zijn, waarvan telkens de ene been over de ander heen gaat. Dit gebeurt o.a. wanneer de ene keper van de beneden- en de andere van de bovenschildrand uitgaat.
Samengevlochten lelies: Drie lelies gaffelgewijs geplaatst, de onderste omgekeerd, met de voeten aan elkaar verbonden.
Samengevlochten ringen: Aan elkaar geschakelde ringen. Een sprekend voorbeeld is het symbool van de Olympische spelen.
Samengevlochten vissen: Normaliter afgebeeld als drie vissen in de vorm van een driehoek met de punt naar boven. Met de punt omlaag zijn zij omgekeerd.
Samengevlochten wassenaars: Drie toegewende wassenaars, de punten van de een gaande over die van de ander en staan in een driehoek met de punt omhoog.
Satyr: Klein mansfiguur met kromme neus, spitse oren, puntige baard, borstelige haren, korte staart en bokkenpoten. In de Griekse en Romeinse mythologie behorende tot het gevolg van de wijngod. (Van Gilse)
Scepter: Sierlijk bewerkte, kostbare staf als symbool van vorstelijk gezag, soms gedragen door een adelaar.
Schaaf: Gereedschap van de timmerman, bestaande uit een houten blok waarin een schuine beitel is geplaatst. Deze dient om door stotend snijden het oppervlak van houten voorwerpen glad of effen te maken. De schaaf wordt van de zijkant afgebeeld.
Schaakkoning: Belangrijkste stuk uit het schaakspel.
Schaakpaard: Schaakstuk met dubbele kop afgebeeld.
Schaaktoren: In de vorm van een burcht getopt met twee afgewende halve wassenaars. Ook wel roch, maar meestal bemmel genoemd.
Schaap: Een tweehoevig, herkauwend, woldragend dier. Het mannelijk exemplaar heet ram en het jong lam. Meestal staand, stappend of grazend, los in het schild of op grasgrond, soms met omgewende kop.
Schaapherder: Komt sporadisch voor en is te herkennen aan zijn staf, die aan het boveneind een werpzakje heeft.
Schaapskop: Zie: Schapenkop.
Schaar: In de heraldiek onderscheidt men drie soorten scharen:
* Droogscheerdersschaar
* Schapenschaar
* Gewone- of Snijdersschaar
Schaats: Voorwerp waarmee men zich over het ijs voort kan bewegen, bestaande uit een langwerpig, geslepen ijzer, bevestigd in een houten voetstuk die met banden of riemen onder de voet wordt vastgemaakt. In de heraldiek meestal de oude Hollandse schaats met ijzeren krul. Staat rechtop met de punt omhoog en het ijzer naar rechts gericht.
Schabrak: Ook sjabrak genoemd. Paardenkleed, zadelkleed, soms rijk versierd. Zie ook geschabrakt.
Schaduwleeuw: Men ziet alleen de contouren van de leeuw. De kleur van de leeuw is dezelfde als die van het veld waarin deze zich bevindt.
Schaduwzon: Wordt alleen in omtrek voorgesteld en heeft dus dezelfde kleur als het veld waarin hij voorkomt.
Schakering: Zie: Geschaakt.
Schanskorf: Een gevlochten cilindrische mand zonder bodem. Vroeger gebruikt voor militaire doeleinden zoals de bekleding van borstweringen, vooral in batterijen en loopgraven.
Schapenkop: Wordt van terzijde met een stukje hals afgebeeld, indien de kop van voren is afgebeeld dan spreekt men van een aanziende schapenkop.
Schapenschaar: Een schaar waarmee schapen geschoren worden. Kenmerkend onderscheid met de gewone of snijdersschaar is dat de bladen niet scharnierend maar verend aan elkaar zijn verbonden. Heeft puntige omhoogstaande einden, anders is hij omgekeerd.
Schedepunt: De schede van een zwaard komt heel zelden in wapens voor, doch de schedepunt, d.w.z. het metaalbeslag dat stevigheid aan de onderkant moet geven, komt meer voor. Deze schedepunten zien er uit als een hart, alleen is de insnijding aan de bovenrand veel dieper en op een bijzondere manier, nl. met een driemaal i.p.v. eenmaal gebogen lijn, gevormd.
Scheepsanker: Zie: Anker.
Scheepsroer: Roer van een schip. Komt in verschillende vormen voor.
Scheepsromp: Het casco van een schip, soms staande op een helling.
Scheerbekken: Barbiersbekken, een bord met een halfronde inkeping, gebruikt bij het scheren.
Schelpen: Verschillende soorten schelpen komen in wapens voor. De bekendste zijn de kleine Sint-Michielsschelp zonder oren en de grotere Sint-Jacobsschelp met oren. Zij zijn geoord als de oortjes een andere kleur hebben dan de schelp zelf. In deze groep hoort ook de zeehoorn thuis.
Schenkkan: De vorm kan naar gelang het gebruik zeer verschillend zijn maar ze hebben altijd een oor. Het model kan uiteenlopen van een open sierlijke tot een met deksel gesloten kan, al dan niet met een tuit.
Schietschop: Zie: Bakkersspaan.
Schietspaan: Zie: Bakkersspaan.
Schietspoel: Zie: Weversspoel.
Schijfje: Een vlak rond schijfje van kleur of metaal. Heraldici maken ook wel onderscheid tussen een koek (gekleurd schijfje) en penning of besant (metalen schijfje).
Schild: Het schild is een wezenlijk bestanddeel van een wapen. Zonder schild is er geen wapen. Zie ook schildvorm.
Schilddekking: Wordt gevormd door objecten die op het schild geplaatst zijn, zoals helm, wrong, helmteken, dekkleden, kroon e.d. Zij zijn niet onmisbaar, ook zonder schilddekking is er sprake van een wapen, maar mogen bij een volledig wapen niet ontbreken.
Schildhoek: Een klein vrijkwartier, ongeveer ter grootte van één negende van het veld, waarop alles betrekking heeft wat van het vrijkwartier gezegd is. In Nederland heeft het soms dienst gedaan als breuk. Soms verleende een vorst aan iemand die bepaalde diensten bewezen had een gedeelte van zijn wapen, zelden het gehele. Dit noemde men een concessie, die dan meestal in een schildhoek of schildhoofd geplaatst werd.
Schildhoofd: Ruimte boven in het schild tussen de bovenrand en iets minder dan een derde van de schildhoogte.
Schildhouders: Figuren van mensen en dieren die aan weerszijden van het schild staan en dit schijnen te bewaken of vast te houden. Over het algemeen staan zij rechtop in profiel en elk naar het wapenschild kijkend, meestal geplaatst op een voetstuk of arabesk. Als zij anders geplaatst zijn, moet dit opgegeven worden. Hun tegenwoordige vorm dateert uit de renaissance, doch het begin van het gebruik om schildhouders bij een schild te plaatsen is al op de middeleeuwse zegels terug te vinden. Toen begon men nl. bij wapenzegels de ruimte tussen schild en ronde zegelrand op te vullen met rozen, rozetten, ruiten, bloemen e.d. Ook zette men het schild vaak in een omlijsting van rond- en spitsbogen (driepas, vierpas). Toen men die figuren langzamerhand ging vervangen door mens- en dierfiguren, ontstonden de latere schildhouders. In het begin waren dit dus volkomen willekeurige figuren, die in geen verband stonden tot het wapen. Het oudste voorbeeld in Nederland is het zegel van Govert van Perwijs, domproost van Utrecht uit 1252. Zijn driehoekig gotisch schild wordt daar vastgehouden door een links daarvan geplaatste leeuw. Aan het einde van de 15e en begin van de 16e eeuw beginnen de schildhouders hun fantastische en willekeurige karakter gaandeweg te verliezen en worden zij dikwijls op de een of andere manier verbonden met de naam van de familie of de wapenfiguur. In de 16e eeuw nam men dikwijls als schildhouder de schutspatroon naar wie men genoemd was. Toch bleef willekeur nog lang heersen, maar door veeljarig gebruik kregen sommige schildhouders in bepaalde families een zekere vastheid, en werden zij tenslotte erfelijk en een vast bestanddeel van het betrokken wapen.
Schildpad: Dier behorende tot de orde der reptielen. Wordt zowel van terzijde als op de rug afgebeeld; staat rechtop met de kop omhoog. Dit laatste moet opgegeven worden.
Schildsgewijs in drieën: Deze verdeling ontstaat wanneer een schild met een kleiner en daarin nog weer een kleiner schild beladen is. Voorkeur geniet te spreken van een midden- en een hartschild.
Schildverdelingen I: 8.1 Geschuind;
8.2 Linksgeschuind;
8.3 Verdeeld door gaffelsnede;
8.4 Verdeeld door een omgekeerdede gaffelsnede.
Schildvoet: Een horizontaal benedengedeelte van het schild. Als het een (groene) schildvoet is waarop staande stukken, zoals mensen, dieren, bomen e.d. dan noemt men het grond.
Schildvorm: In de begintijd van de heraldiek had het schild een betrekkelijk hoge, slanke en sterk gewelfde vorm met afgeronde hoeken. Op dit zogenaamde noormannen- of Normandische schild volgde in het begin van de 13e eeuw het driehoekige vroeggotische schild. Dit was eerst betrekkelijk smal en met zijkanten die van boven iets toeliepen, later breder en met rechte hoeken, zodat het er uitziet als een rechtzijdige driehoek. Het schild met halfronde onderkant, waaraan vooral tegenwoordig weer de voorkeur gegeven wordt, kwam omstreeks 1380 op. Deze schildvorm biedt een groot vlak en de mogelijkheid van een goede tekening van de stukken. Van het einde van de 14e tot het begin van de 16e eeuw was het renschild, ook wel targe genaamd, populair als schildvorm. Het had eerst een bijna rechthoekige, daarna meer gewelfde en afgeronde vorm. Kenmerkend voor dit schild is de insnijding in of onder de rechter bovenhoek, die diende om de lans een rustpunt te geven. Vanwege de symmetrie kreeg het schild soms ook een tweede insnijding. Daarnaast had men nog de zeer zelden voorkomende vierkante banierschilden en de ruitvormige schilden. In de 16e eeuw, toen het schild zijn positie als onderdeel van de krijgsuitrusting kwijtraakte, begon men het schild in de vorm van een cartouche af te beelden, en daarna volgde het de kunsthistorische stijlen, tot aan de latere rococo. Aan het einde van de 18e eeuw kwam een schild in gebruik dat rechthoekig, bijna vierkant is, in een verhouding van 7:8 en aan de onderzijde met een accolade afgesloten wordt: het accoladeschild. Dit schild wordt ook thans nog wel gebruikt. Bij gevierendeelde indeling of andere gecompliceerde indelingen, biedt het accoladeschild tekentechnisch minder problemen dan het laatgotische schild met zijn ronde onderkant. Voor de afbeelding van wapens van vrouwen wordt het ovale schild of ruitschild gebruikt.
Schildzoom: Rand om het veld ongeveer ter breedte van een zesde van de schildbreedte. Als er een vrijkwartier of schildhoek is, gaat de zoom daar in het algemeen niet over heen, zodat die stukken de schildzoom als het ware bedekken. Een zeer smalle zoom wordt een omboordsel genoemd en een nog smallere heet een streepomboordsel. In de Middeleeuwen werd het omboordsel of de zoom vaak als breuk gebruikt, doch later werd hij ook als zelfstandig stuk beschouwd.
Schip: Vaartuig. Men moet zo mogelijk de soort opgeven. Als het alle zeilen bijgezet heeft, is het opgetuigd, als de mast geen zeilen heeft, is het onttakeld. Voorts zijn er twee- en driemasters en kan het voor anker liggen. Alles moet goed beschreven worden.
Schip op stapel: Een in aanbouw of in reparatie zijnde op een werf of stellage.
Schoenmakershamer: Gereedschap. Hamer met een platte voorkant en een sierlijk gewelfd middenstuk uitlopend in een punt.
Schoenmakersleest: Zie: Leest.
Schoepenrad: Zie: Molenrad.
Schoft: Schouder van een viervoetig dier, bijvoorbeeld een paaslam houdend een stok met wimpel over de schoft.
Schokker: Een klein vissersvaartuig met een oplopend vooruitstekend voorschip, met balkvormige steven, een achteroverhellende mast, een gaffelzeil en een stagfok.
Schol: Een platvis, in de heraldiek niet van de bot te onderscheiden, wordt altijd op de rug gezien.
Schoof: Bundel halmen. Schoven kunnen koren-, gerste-, haver- of rietschoven zijn. Wordt dit niet aangegeven, dan wordt aangenomen dat het korenschoven zijn. Schoven zijn altijd samengebonden. Dat hoeft niet vermeld te worden.
Schoorsteen: Gemetseld rookkanaal boven een stookplaats, vaak zichtbaar op daken van huizen. Indien van een andere kleur dan het huis zelf dient dit vermeld te worden. Zie ook geschoorsteend.
Schoorsteenhaal: Ook wel haal of ketelhaak genoemd. Een ijzeren hanger boven het vuur, waaraan al dan niet een ketel hangt. De schoorsteenhaal kent verschillende vormen, deze zijn afhankelijk van tijd en plaats.
Schop: Graaf- of schepwerktuig. In wapens zijn de meest voorkomende typen: Bakkersschop, hak en spade.
Schorpioen: Spinachtig insect, herkenbaar aan de scharen aan zijn kop en de gifstekel in de punt van zijn staart. Meestal afgebeeld met de staart naar boven en voren gekruld gehouden.
Schotel: Platte schaal met brede rand. Soms komt hij ook met een lepel voor.
Schouw: Langwerpig vierkant open riviervaartuig, geheel vlak, met platte, iets toelopende voor- en achtersteven.
Schrijfpen: Een pen om te schrijven komt sporadisch voor, meestal wordt een ganzenveer afgebeeld.
Schrobzaag: Gereedschap van een timmerman. Een smalle, puntig toelopende handzaag waarmee men ronde gaten of langs kromme lijnen kan zagen.
Schubben: Vissen en verschillende fantasie- en mythologische wapenfiguren zoals de meerman, meermin, draak en zeeleeuw hebben schubben. Ook een veld met alleen schubben komt voor. Zie ook geschubd.
Schuin: Betekent schuinrechts, van rechtsboven naar linksbeneden.
Schuin boven elkaar: Voorwerpen die als een schuinbalk gerangschikt zijn.
Schuin gedwarsbalkte leeuw: Een leeuw van een oneven aantal schuine balken voorzien.
Schuinbalk: Een balk die van de rechterboven- naar de linkerbenedenhoek loopt.
Schuinbalk beladen met een versmalde schuinbalk: Ook geboord genoemd. Soms wordt dit ook wel omboord genoemd, wat niet de correcte benaming is omdat bij een omboordsel de smalle rand de schuinbalk volledig moet omsluiten.
Schuinbalksgewijs: Geplaatst in de richting van de schuinbalk.
Schuine punt: Een punt uitgaande van de linkerbenedenhoek en eindigend in de rechterbovenhoek.
Schuingekruist: Twee lange voorwerpen die als een schuinkruis over elkaar gelegd zijn.
Schuingekruiste drielingbalken: Een schuinkruis bestaande uit twee keer drie zeer smalle schuinbalkjes die per drie samen niet meer ruimte beslaan dan één gewone arm van het kruis, waarvan de tussenruimte gevuld is met de kleur van het schild.
Schuingekruiste geharnaste benen: Twee boven de knie afgesneden geharnaste benen, de onderbenen met elkaar gekruist en de knieën af- en de voeten toegewend.
Schuingekruiste winkelhaken: Twee winkelhaken met de hoeken omhoog en de zijden elkaar kruisende.
Schuingeplaatst: Voorwerpen die in een schuinrechtse stand geplaatst zijn.
Schuingevierendeeld: Schildverdeling. Het schild door twee schuine lijnen in vieren gedeeld. Bij de wapenbeschrijving begint men met de bovenhoek I, gaat dan naar de zijhoeken II en III en eindigt met de benedenhoek IV.
Schuingevierendeeld schuinkruis: Een schuinkruis waarvan de armen gedeeld en doorsneden zijn.
Schuinkruis: Kruis, opgebouwd uit een verenigde linker- en een rechterschuinbalk. In oudere werken wordt het schuinkruis ook wel Sint Andrieskruis genoemd. Het verdient aanbeveling om in deze tijd van schuinkruis te spreken.
Schuinkruisje: Sterk verkleind schuinkruis. Meestal met meerdere in het schild geplaatst, soms met horizontaal afgesneden einden.
Schuinlinks: Van linksboven naar rechtsbeneden.
Schuinstaak: Versmalde versie van de schuinbalk. De breedte is een derde van een schuinbalk. Als hij de randen van het schild niet raakt is hij verkort. In die vorm is hij soms gebruikt als breuk voor jongere en ook voor natuurlijke zonen. In dezelfde verkorte vorm, doch andersom geplaatst, heet hij verkorte linkerschuinstaak. Een (linker)schuinstaak al dan niet verkort wordt ook wel bastaardbalk genoemd, maar wijst niet per definitie op bastaardij.
Sfeer: Open hemelglobe, bestaande uit een samenstel van ringen, geplaatst op een voetstuk. Hij heet omgord als de dierenriem, die om het samenstel heen loopt, een afwijkende kleur heeft.
Sfinx: Grieks mythologisch figuur, voorgesteld als een leeuw met het hoofd en boezem van een vrouw. Wordt steeds liggend voorgesteld en soms met vleugels.
Sierlelie: Wordt sierlijker voorgesteld dan de gewone lelie en is in de versierde vorm moeilijk te omschrijven. Meestal tussen de bovenste lobben een gebloemde stengel, soms zijn de bloemen bolletjes. Als die bolletjes een andere kleur hebben dan de lelie zelf, wordt ze geknopt genoemd.
Sikkel: Landbouwwerktuig (oogstmes), vaak met een gehakkelde snede en houten steel.
Singel: Buikriem van een paard.
Sinopel: Oude heraldische naam voor groen.
Sint-Andrieskruis: Synoniem voor schuinkruis. Het dankt zijn naam aan de apostel Andreas, die op een dergelijk kruis de marteldood gestorven zou zijn.
Sint-Antonieskruk: Bijzondere vorm van de kruk, waarbij de armen iets uitlopend en de binnenhoeken rond zijn. Het wordt ook wel taukruis genoemd (tau is de Griekse letter T).
Sint-Catharinarad: Oorspronkelijk een martelwerktuig. De naam is afgeleid van de (heilige) Catharina van Alexandrië, die op een rad met scherpe spijkerpunten gefolterd zou worden. Maar toen dit op haar gebed brak, werd zij alsnog onthoofd. De buitenkant (velg) van het rad is bezet met een aantal haken.
Sint-Jacobskruis: Embleem van de ridderorde van St.-Jacobus met het zwaard. De einden van de dwarsbalk eindigen in lelies, het bovenstuk is ovaalvormig en het onderstuk spitsvormig.
Sint-Jacobsschelp: Schelp met twee oortjes, wordt een enkele maal ook van terzijde afgebeeld.
Sint-Joris: Heilige die wordt voorgesteld als een ridder te paard die een draak doodt. Latijnse naam Georgius, dient rond 300 na Chr. in het Romeinse leger, in het oosten van het Romeinse rijk, die aanhanger van het Christendom werd onthoofd. Tijdens de eerste Kruistocht, in de 11de eeuw ontstaat er een legende waarin de draak symbool staat voor de heidenen. Hij zou de kruisridders hebben geholpen in de strijd tegen de heidense Turken, die Jeruzalem bezet hielden.
Sint-Juliaanskruis: Verkort herkruist schuinkruis.
Sint-Laurentius: Heilige, martelaar, leefde ca. 215-258, herkenbaar aan een rooster in zijn hand. Hij werd eerst gegeseld, vervolgens met gloeiende ijzers gepijnigd en tenslotte op een rooster gelegd, waaronder een vuur gestookt werd.
Sint-Lucas: Schutspatroon van de kunst. Hij wordt afgebeeld met het evangelieboek in de hand en met het rund aan zijn zijde. Soms toont hij ook een afbeelding van de Heilige Maagd en het kind.
Sint-Maarten: Martinus van Tours, heilige, ca. 316-397, soldaat te paard in het Romeinse leger. Kreeg een visioen nadat hij zijn mantel met een bedelaar deelde. Werd ca. 360 kluizenaar en in 372 bisschop van Tours. In de heraldiek afgebeeld als een ruiter die zijn mantel met een zwaard door midden deelt en aan een knielende bedelaar geeft.
Sint-Michielsschelp: Schelp zonder oortjes.
Sint-Pieter: Heilige, apostel, meestal Petrus genoemd. Wordt voorgesteld met een rond gezicht, een korte, gekrulde baard. Meestal heeft hij een kale plek op de kruin of een kale schedel met slechts krullend haar opzij en van achteren en een afzonderlijk bosje midden boven het voorhoofd. Zijn attributen zijn het boek en twee sleutels, waarvan meestal één van goud en de ander van zilver. Met de ene sleutel kan hij zonden toerekenen, met de andere kan hij ze kwijtschelden.
Skelet: Een volledig geraamte van een menselijk lichaam, soms vergezeld van een zeis en een zandloper. Komt zowel los als liggende in een doodskist voor maar ook als helmteken en schildhouder.
Slaaf: Mens die aan een ander in eigendom toebehoort. In de heraldiek meestal een Afrikaan met boeien om de handen of benen.
Slaapmuts: Kledingstuk. Muts met kwast. Zie ook antieke muts.
Slagzwaard: Zie: Ridderzwaard.
Slak: Weekdier. Slakken komen met en zonder slakkenhuis in wapens voor.
Slakkenhuis: Schaal van de slak. Een slakkenhuis zonder slak komt ook voor.
Slang: Een langgerekt dier, rolrond en door schubben bedekt, zonder ledematen. Heeft een gespleten tong, wordt echter ook met een pijltong afgebeeld. Meestal gekronkeld, al dan niet om een boom of staf. Houdt soms de staart in de bek en wordt dan kringvormig genoemd. Ook bestaat een pijlstaartslang. De slang is o.a. het symbool van de gezondheid.
Slangenkopkruis: Gewoon verkort kruis waarvan de armen in een slangenkop eindigen.
Slangenstaart: Een afgesneden kronkelende staart, lijkt op een flikkerende straal.
Slee: De gewone slee en de arrenslee komen allebei in wapens voor.
Sleutel: Het bij een slot behorende werktuig dat dient om het te sluiten of te openen. De sleutel bestaat uit een baard, de pijp en de ring. Hij staat rechtop in het schild met de ring beneden en de baard naar rechts gericht. Indien naar links gericht is hij omgewend. Sleutels staan toegewend als de baarden naar elkaar toegekeerd zijn en afgewend als de baarden naar de schildrand gericht zijn. Als de ringen van de sleutels door elkaar heengaan, noemt men ze samengevlochten.
Slijpsteen: Werktuig om messen en andere gereedschappen te scherpen. In de heraldiek bestaande uit een slijpsteen met zwengel in houten bak.
Slobeend: Eendensoort. Herkenbaar aan de grote, lepelachtig verbrede snavel.
Sloep: Licht vaartuig zonder dek, ingericht voor riemen, gewoonlijk echter ook met een kleine mast. Ook kenmerkend voor de sloep is zijn overnaadse bouw, dat betekent dat de huidplanken op de tekening duidelijk zichtbaar zijn. De sloep behoort bij een groter schip en dient om goederen en passagiers van en aan boord te brengen en in tijd van nood als reddingsboot.
Smakschip: Schip voor de kustvaart, in de vorm van een tjalk, met een grote en een kleine mast en zwaarden, bezit een zeil dat van de ene naar het andere boord omgeworpen kan worden, t.w. gaffelzeil zonder giek.
Smidshamer: Gereedschap van een smid. De hamer kan verschillende vormen hebben. De vorm is afhankelijk van het object wat gesmeed gaat worden.
Smidstang: Gereedschap van de smid. De tang kan verschillende vormen hebben. Het vorm is afhankelijk van het werkstuk wat bewerkt wordt.
Snaphaan: Ouderwets geweer dat niet met een lont maar door middel van een haan met vuursteen afgeschoten werd.
Snijdersschaar: Kleermakersschaar, de bladen zijn scharnierend met elkaar verbonden. Staat open rechtop met de punten naar boven, anders is hij omgekeerd. Als de ogen van de schaar een andere kleur hebben moet dit vermeld worden.
Snijlijn: Een horizontale lijn die het schild in twee of meer even grote vakken verdeelt. Een verticale lijn wordt deellijn genoemd.
Snoeischaar: Schaar om takken van bomen of struiken te knippen. (Van Drie)
Snoeizaag: Gekromde korte zaag met handvat om te snoeien.
Snoek: Vraatzuchtige roofvis met een gestrekt lichaam en platte kop, een naar voren stekende onderkaak, waarvan alle benige delen met tanden bezet zijn. In wapens meestal afgebeeld van natuurlijke kleur. Vis.
Snuiter: Werktuig om de verbrande pit van kaarsen af te knijpen.
Spade: Landbouwgereedschap. Staat rechtop met het blad omlaag. Zowel het handvat als het blad komen in verschillende vormen voor. Schop.
Spar: Naam voor verschillende soorten naaldbomen. Spits toelopend met hangende, lange kegels.
Specht: Klimvogel met sterke kegelvormige snavel. Ons land telt verschillende soorten. Zo mogelijk de soort te vermelden.
Speer: Werpspies. Zie ook lans.
Sperwer: Jachtvogel, met vleugels breder en meer gevingerd dan bij valken. Wordt altijd van terzijde afgebeeld. Zij kunnen gekapt, gebeld, geringd en gebonden zijn. Bij "van natuurlijke kleur" wel de kleur aangeven. Er zijn nl. bruine en grijze sperwers.
Spiegel: 1. Gladde plaat met een spiegelend oppervlak. De meest voorkomende soorten zijn: de toiletspiegel, die rechthoekig is met soms een ronde bovenkant; de ronde spiegels, die een cirkelvorm hebben en de ovale (hand)spiegels, die van onderen een steel hebben. Meerminnen houden vaak in hun rechterhand een handspiegel. Al die soorten zijn soms omlijst van een andere kleur. 2. De achtersteven van een vaartuig.
Spiering: Kleine vis met een doorschijnend lichaam, fraai zilverwit van kleur met groene en blauwe tinten.
Spijker: Nagel. Puntig staafje metaal, gewoonlijk van een kop voorzien. In diverse vormen voorkomend, in de heraldiek vaak vierhoekig uitlopend zonder kop.
Spin: Een achtpotig insect met op de kop twee kolfjes, wordt in de heraldiek op zijn rug afgebeeld met de kop omhoog. Komt sporadisch voor.
Spinnenweb: Een netwerk om prooien te vangen gemaakt door een spin. Komt zowel met als zonder spin voor. (Webbers)
Spinnewiel: Toestel om vlas, ruwe wol te spinnen. Komt sporadisch voor.
Spits: Voorzien van een scherpe punt.
Spitsgeruit: Het veld bedekt met spitsruiten die over de schildranden lopen. Men gebruikt dezelfde lijnen als bij geruit, doch minder schuin getrokken, zodat de ruiten erg spits en langwerpig worden.
Spitskruis: Gewoon kruis waarvan elk der vier armen in een punt eindigt.
Spitsruit: Smalle hoge ruit.
Spitsvoetig klaverkruis: Drie armen van dit kruis lopen uit in de vorm van een klaverblad, terwijl de voet puntig toeloopt.
Spitsvoetig kruis: Gewoon kruis waarvan de voet puntig toeloopt.
Spoor: Een metalen klem met een spoorradertje aan de hiel van de laars bevestigd om het rijdier aan te drijven. Wordt in wapens met het spoorradertje naar boven geplaatst.
Spoorrad: Radertje van de spoor. Lijkt op een zespuntige ster met een gat in het midden. Staan twee punten omhoog dan is hij hellend. Een vijfpuntig spoorrad is omgekeerd als een punt recht naar beneden wijst.
Sprekend wapen: Wapen waarbij de figuren in het schild de naam verbeelden. Hiervan zijn vele voorbeelden te geven: zoals een beer bij de familie De Beer, een doodskist bij de familie Kist, nachtegalen bij de familie Nachtegael en een berg met rozen bij de familie Van Rosenberg. Ook andere delen van een wapen, het helmteken of de schildhouders, kunnen sprekend zijn. Vaak ligt de relatie tussen naam en het wapen voor de hand. Afgebeeld het wapen van Hensbroek
Na-Wapenspreuk.jpg
Spreuk: Zie: Wapenspreuk.
Springend: Vossen, honden, hazen e.d. worden soms springend afgebeeld, d.w.z. in een schuinrechtse of schuinlinkse stand, de voorpoten licht gebogen naar voren en de achterpoten gestrekt naar achteren.
Sprinkhaan: Naam van een groep van rechtvleugelige insecten met lange sterke achterpoten, waarmee ze ver kunnen springen. De sprinkhaan is alleen te onderscheiden van de krekel door zijn kortere antennen. Hij wordt van terzijde afgebeeld.
Spurriebloem: Muurachtige plant uit de anjerfamilie.
Staak: Smalle paal, heeft ongeveer een derde van de breedte van een paal.
Staand: Rustend op vier poten.
Staande leeuw: Een leeuw van terzijde gezien, rustend op vier poten. Komt zelden voor.
Stadspoort: Een stadspoort bestaat meestal uit een poortgebouw geflankeerd door twee torens, al dan niet gedekt en met vlaggen. De torens zijn soms weer doorgetrokken met gekanteelde muren. Het hoofdgebouw voorzien van een al dan niet geopende ingang, soms met een op- of neergelaten valdeur. Geen stadspoort is hetzelfde. Daarom moet deze zo nauwkeurig mogelijk beschreven worden.
Staf: Stok, hulpmiddel bij het lopen, met een ceremoniële functie of als statussymbool.
Staketsel: Rij verkorte palen door een verkorte dwarsbalk met elkaar verenigd.
Stam: De stam van een boom wordt apart genoemd (gestamd) indien hij een andere kleur heeft dan de bladeren. Rechte dikke takken worden ook wel stam genoemd. Is de stam van twijgen ontdaan, en raakt deze het boven- en onderschild dan wordt hij knoestige stam genoemd. Staat deze los in het schild dan wordt hij verkorte knoestige stam genoemd.
Stamper: Gereedschap voor het schieten met oude kanonnen. Eerst wordt een kardoeszak met kruit op de laadschep in de loop aangebracht en daarna met de stamper aangezet, hierna werd het projectiel geplaatst. (Kevel)
Na-.jpg
Stamwapen: Het oudst bekende wapen van de familie in zijn oorspronkelijke vorm, dus zonder de latere bijvoegsels.
Stedenkroon: Een kroon die vroeger dikwijls boven gemeente- en stadswapens werd geplaatst. Er zijn twee typen: 1. een rondgemetselde muur voorzien van kantelen (zie afbeelding). 2. een rondgemetselde muur waarin drie of vijf poorttorens zijn aangebracht.
Steekhelm: Gesloten helm met een smalle kijkspleet. Meestal toegepast in Duitse wapens. Zie ook helmvormen.
Steekijzer: Gereedschap van de hoefsmid, dat enigszins op een schop of spade lijkt.
Steen: Losse bakstenen komen voor. Soms zijn zij gestapeld.
Steenbok: Bok met grote kromme hoorns die geledingen hebben.
Steenbokhoorns: Grote kromme hoorns met geledingen, meestal geplaatst als helmteken.
Steigerend: Met de voorpoten omhoog komend, bijvoorbeeld bij een paard.
Stekelvarken: Knaagdier, waarvan de huid met stekels en daartussen met haren bezet is.
Stempel: Werktuig, bestaande uit een handgreep met aan de platte onderkant een figuur of wapen dat is verheven of uitgediept waarmee men stempelt.
Ster: Hemellichaam. Op het Europese continent is de zespuntige ster gangbaar. De zespuntige ster is zelfs de meest voorkomende figuur in de Nederlandse heraldiek. Deze is tevens de standaard. De Angel-Saksische ster en hiervan afgeleide Amerikaanse ster heeft daarentegen vijf sterren. Van sterren met meer of minder punten moet het aantal vermeld worden. Een ster heeft in zijn standaardstand één punt loodrecht omhoog, anders is hij hellend. Staan er echter bij een vijfpuntige ster twee punten naar omhoog, dan is hij omgekeerd. Flikkerende sterren hebben golvende punten, en stralende sterren vertonen tussen de punten fijne rechte straaltjes. Ook halve sterren komen voor. Die zijn meestal horizontaal afgesneden. Zie ook plaatsingsregels, elementen
Sterrenkruis: Eigenlijk een grote vierpuntige ster, waarvan de uiteinden van de stralen de schildrand raken.
Steur: Kraakbenige zoetwatervis. Herkenbaar aan de iets naar boven gekromde spitse kop en de vergrote bovenstaartvin.
Stier: Mannelijk rund. Wordt van terzijde voorgesteld en is herkenbaar aan een bosje haar voor de kop tussen de horens. Hij houdt zijn staart opgeheven boven zijn rug. Een enkele keer komt hij steigerend voor en is dan meestal half of uitkomend afgebeeld.
Stierenkop: Wordt van terzijde met afgesneden hals afgebeeld. In de heraldiek wordt hij meestal ossenkop genoemd. Komt ook aanziend voor wat dan vermeld dient te worden.
Stijgbeugel: Metalen, van onderen afgeplatte ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. In de heraldiek vaak met twee afvliegende riemen.
Stilering: Om de schildfiguur van verre goed zichtbaar te maken, werd hij zoveel mogelijk gestileerd, d.w.z. tot zijn hoofdvormen teruggebracht en van alle niet noodzakelijke details ontdaan. Daarna werden de onderdelen die bijzonder kenmerkend voor een bepaalde figuur waren, geaccentueerd en soms overdreven. Zodoende ontstonden figuren, b.v. de leeuw en de adelaar, die maar betrekkelijk weinig overeenkomst vertoonden met hun natuurlijke soortgenoten, maar die iedereen toch onmiddellijk als zodanig herkent.
Stokvis: Gedroogde kabeljauw. Heeft in wapens een eigenaardige vorm, bestaande uit twee aangesloten, d.w.z. in de lengte doorgesneden, helften. Meestal komt hij gekroond voor.
Stoop: Ouderwetse naam voor fles. In de heraldiek is vaak sprake van een vierkant model fles met stop.
Stormhoed: Helm zonder vizier, kin of nekstuk, doch meestal met rand. Traditioneel hoofddeksel van een meerman.
Stormladder: Ladder om bij een bestorming tegen de muren van een belegerde vesting te zetten. In de heraldiek meestal afgebeeld in de vorm van een paal met kromme haak aan de bovenkant en dwarslatten om te kunnen klimmen. Zij kunnen echter allerlei vormen hebben, dus moeten zij steeds nauwkeurig beschreven worden.
Stormram: Oud belegeringswerktuig om een bres in de muur te slaan. Bestond uit een zware balk met een ijzeren ramskop of punt aan de voorkant, aan kettingen opgehangen in een stellage.
Stormvogel: Zwemvogel met lange vleugels, op volle zee foeragerend.
Stralend: Omgeven door een onbepaald aantal rechte lange dunne en spitse stralen. De zon wordt soms stralend voorgesteld. Ook andere voorwerpen met dergelijke stralen worden zo beschreven.
Streekwapens: In sommige regio’s van Nederland komt een opvallende concentratie voor van wapens met bepaalde kenmerken. Het meest bekende voorbeeld hiervan is de Friese adelaar in Friese en Groninger wapens. Tot de streekwapens rekenen we bijvoorbeeld ook de molenijzers (in Noord-Brabant), drielingbalk (in oostelijk Noord-Brabant), drie zuilen (Utrecht), het wiel (in het Land van Heusden), een uitgerukte heideplant (westelijke Veluwe), het ‘Châtillonwapen’ (in rood drie palen van vair en een gouden schildhoofd), de halve leeuw (beide in de Betuwe) en het slangenkopkruis (in Zuid-Limburg). Verschillende motieven kunnen tot het aannemen van zo’n streekgebonden wapen aanleiding gegeven hebben: de wens om familieverwantschap, de relatie tussen leenheer en leenman of de geografische herkomst in het wapen tot uiting te laten komen.
Streep: Een uiterst smalle dwarsbalk.
Streepbinnenzoom: Een zeer smalle binnenzoom die los in het schild staat. Meestal is hij dubbel en wordt dan een dubbele binnenzoom genoemd.
Streepkruis: Kruis dat tot zijn kleinst mogelijke dikte teruggebracht is. Het komt nooit als zelfstandige wapenfiguur voor, doch wordt meestal gebruikt om de afscheiding van de kwartieren, in een gevierendeeld schild, te bedekken.
Streepomboordsel: Een zeer smalle zoom.
Strijdbijl: Ook aks genoemd. Slagwapen met bovenaan de steel een piek en tegenover de scherpe snede van het bijlijzer een punt. Ook bij dit slagwapen treft men, afhankelijk van tijd en plaats van gebruik, verschillende vormen aan.
Strijdhamer: Slagwapen. Zware hamer met ruitvormige of ronde kop. Soms ook met tweepuntige einden en lange steel.
Strijdkolf: Slagwapen bestaande uit een knots of ijzeren stang met handvat met aan het eind puntige slagbladen. Deze natuurlijke vorm wordt echter zelden afgebeeld. De strijdkolf heeft ook een eigen heraldische vorm, de bovenkant bestaande uit een in zes vakken geprofileerde ingebogen zeshoek boven een delta, de onderkant naar rechts omgebogen.
Strijdvlegel: Slagwapen, bestaande uit een stok met bol of cilinder met ijzeren punten aan een ketting.
Strijdwagen: Zie: Zegekar.
Strijkijzer: Glad stuk ijzer met handvat om stoffen glad te maken. Komt een enkele maal in wapens voor. Dan volgens antiek model.
Strijkstok: Stok bespannen met paardenhaar om viool of ander strijkinstrument te bespelen.
Strik: Bundels zijn soms omwonden en gestrikt met een lint.
Struisvogel: Een grote tropische vogel van de orde der loopvogels. Wordt van terzijde afgebeeld en heeft altijd een hoefijzer in de bek.
Struisvogelveren: Veren van de struisvogel worden zowel los als waaiers- en gaffelsgewijs geplaatst. Vooral veel geplaatst als helmteken.
Swastika: Zie Hakenkruis.